
Jurisprudentie
BF8159
Datum uitspraak2008-10-02
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2116 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2116 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beoordeling: werkafspraken. Ontslag: verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie uit anderen hoofde dan ziekte. Achterblijven in productie. Aanbieden van outplacement en detachering.
Uitspraak
07/2116 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 maart 2007, 06/3147 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.M. Dijkstra, advocaat te Alkmaar. Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. I.H. Busker en ir. P.P.N.M. Horck, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was vanaf 1976 werkzaam bij de provincie Noord-Holland, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] gedurende 28 uur per week.
1.2. Op 27 mei 2005 is over het functioneren van appellant in de periode van 1 januari 2004 tot 1 mei 2005 een beoordeling opgemaakt, welke op 28 juni 2005 door gedeputeerde staten is vastgesteld (hierna: besluit 1). De conclusie daarvan was dat appellant matig tot slecht functioneerde. Bij besluit van 1 augustus 2005 (hierna: besluit 2) hebben gedeputeerde staten appellant met ingang van 1 september 2005 ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie uit anderen hoofde dan ziekte, als bedoeld in artikel B9, aanhef en onder h, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies.
1.3. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2006 hebben gedeputeerde staten, beslissende op de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2, de tekst van besluit 1 in (zeer) geringe mate gewijzigd en dit besluit voor het overige gehandhaafd en besluit 2 geheel gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Beoordeling
3.1.1. Ter zitting is komen vast te staan dat gedurende de gehele periode waarop de beoordeling betrekking heeft het Reglement Beoordelingsgesprekken 1999 (hierna: Reglement) nog van toepassing was; pas per een latere datum is dit Reglement ingetrokken. In artikel 3 van het Reglement is, voor zover hier van belang, bepaald dat de beoordeling geschiedt op basis van de bestanddelen van de door de medewerker vervulde organieke functie, de naar aanleiding van de bestanddelen gemaakte afspraken en de overige in het beoordelingsformulier genoemde aspecten. In artikel 5, eerste lid, van het Reglement is bepaald dat de beoordeling in de beoordelingslijst per bestanddeel wordt uitgedrukt in een waardering welke voorzien is van een motivering.
3.1.2. In zijn uitspraak van 12 april 2007, 05/4333, LJN BA3063 en TAR 2007, 144, in een eerder geding tussen partijen heeft de Raad overwogen dat gedeputeerde staten artikel 3 van het Reglement aldus uitleggen dat niet beoordeeld mag worden op bestanddelen en aspecten waarover geen resultaatgerichte afspraken in het werkplan zijn gemaakt; de Raad heeft zich bij deze uitleg aangesloten. Ook in dit geding dient van deze uitleg te worden uitgegaan.
3.1.3. De Raad stelt vast dat op 27 februari 2004 door appellant een door het bureauhoofd geaccordeerd werkplan 2004 is ondertekend. Daarin zijn niet alle voor de beoordeling relevante bestanddelen en aspecten betrokken; in ieder geval ontbreken maatstaven ten aanzien van de kwaliteit van het werk. Voorts beperken de in dit werkplan opgenomen productienormen (output) zich tot het eerste half jaar van 2004. Ook nadien zijn geen afspraken gemaakt over de productie van appellant in het tweede halfjaar van 2004. Voor 2005, van welk jaar de eerste vier maanden in de beoordelingsperiode vallen, is geen werkplan opgesteld. Ook anderszins is niet gebleken van werkafspraken voor dat jaar.
3.1.4. Hieruit volgt dat de in geding zijnde beoordeling wegens strijd met artikel 3 van het Reglement voor vernietiging in aanmerking komt. Dit lot treft ook de aangevallen uitspraak voor zover het bestreden besluit daarbij voor dit deel in stand is gelaten. Aangezien dit gebrek eveneens kleeft aan besluit 1 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar kan worden hersteld, zal de Raad, zelf voorziend, besluit 1 herroepen. Aan de grieven tegen de inhoud van de beoordeling komt de Raad niet toe.
3.2. Ontslag
3.2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid voor de functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Aangezien voor de vaststelling van deze ongeschiktheid geen rechtsgeldige beoordeling nodig is, komt aan de herroeping van besluit 1 hier geen doorslaggevende betekenis toe.
3.2.2. Gedeputeerde staten verwijten appellant vooral dat zijn productie ver achter blijft bij de door hen terzake gestelde normen. Uit de gedingstukken blijkt dat dit verwijt steek houdt. Zo heeft appellant in de eerste helft van 2004 bij lange na niet de aantallen ontwerpplannen en bestemmingsplannen behandeld en verweerschriften opgesteld als hij volgens de in het werkplan 2004 voor die periode neergelegde afspraken had moeten doen. De Raad is niet gebleken dat aan appellant op dit punt te hoge eisen zouden zijn gesteld. Bij het vaststellen van deze eisen zijn gedeputeerde staten uitgegaan van normen in de vorm van voor de verschillende categorieën producties gemiddeld nodige arbeids-uren, zoals die binnen de provincie meer algemeen worden gehanteerd. Geenszins is aannemelijk gemaakt dat die normen realiteitswaarde missen.
3.2.3. De Raad is verder gebleken dat appellant in ieder geval al op 29 maart 2002 in een jaargesprek op het achterblijven van zijn productie is gewezen. Nadien is dat nog vele malen opnieuw gebeurd, zoals in de aangevallen uitspraak nader aangegeven. Voorts is door appellant op 1 december 2003 een verbeterplan opgesteld dat in februari 2004 is aangepast en waarin onder andere aan verhoging van de productiviteit van appellant aandacht is besteed. Geconcludeerd moet dan ook worden dat appellant voldoende gelegenheid is gegeven verbetering in zijn functioneren aan te brengen. Uit de verslaglegging van de tussenevaluaties en voortgangsgesprekken blijkt dat appellant daarin niet (voldoende) is geslaagd. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellant ongeschikt is voor zijn functie in de hiervoor bedoelde zin.
3.2.4. Ter zitting is gebleken dat beide partijen instemmen met het oordeel van de rechtbank dat gedeputeerde staten, hoewel daartoe wettelijk niet verplicht, gezien het lange dienstverband van appellant uit een oogpunt van zorgvuldigheid gehouden waren zich in te spannen een andere functie voor appellant te vinden. Appellant is van mening dat gedeputeerde staten in deze inspanningen zijn te kort geschoten.
3.2.5. De Raad deelt deze mening van appellant niet. In de eerste plaats is appellant desgevraagd in de gelegenheid gesteld om van 1 april 2002 tot 1 februari 2003 een outplacementtraject te volgen. Verder zijn gedeputeerde staten in 2003 bereid geweest appellant op proef te plaatsen op de afdeling Beheer en Uitvoering, waarop appellant niet positief is ingegaan. Nadien is appellant voorgesteld om via wervingsbureaus bij wijze van detachering ander werk te doen in de regio Noord-Holland, maar ook dit is door hem afgewezen. Met de rechtbank komt het de Raad daarom voor dat het vooral aan de opstelling van appellant zelf heeft gelegen dat geen andere functie voor hem is gevonden.
3.2.6. Gezien het vorenstaande slaagt dit deel van het hoger beroep niet zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad besluit 1 zal herroepen wegens aan gedeputeerde staten te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding gedeputeerde staten op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten van appellant in het bezwaar tegen besluit 1. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
5. De Raad vindt voorts aanleiding gedeputeerde staten op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van
€ 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in zoverre dit strekt tot handhaving van besluit 1, in stand is gelaten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij besluit 1 in stand is gelaten;
Herroept besluit 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar tegen besluit 1, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,-, te betalen door de provincie Noord-Holland;
Bepaalt dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD